zondag 10 december 2017

Ice tea

Ik bevind mij in ‘t Nieuwe Kafé aan de Dam in Amsterdam. Dit horeca-etablissement is tegen De Nieuwe Kerk aangeplakt en staat ermee in verbinding. Ik zit op een hoge kruk aan een hoog tafeltje en ben in afwachting van mijn afspraak. Als iemand van de bediening naar mij toekomt, bestel ik alvast een cappuccino. Op dit vroege uur zijn er nog maar weinig gasten in de zaak. Bij het raam een Italiaans gezin met kleine kinderen en aan een andere tafel een ouder echtpaar. Kennelijk tentoonstellingsbezoekers die eerst nog even iets komen drinken. Op een hoekbank iets verderop zitten een man en een vrouw. Beiden eind dertig. Ze vormen duidelijk geen stel. Terwijl zij een IPad bedient, zit hij onderuit gezakt haar vragen te beantwoorden. Typisch een interview situatie schat ik in. Ik spits mijn oren. Is het voor een tijdschrift? Voor een krant? Naarmate ik meer van het gesprek opvang, blijkt dat ik mij vergis. Zij is vertegenwoordiger van een frisdrankengroothandel, hij de bedrijfsleider van het café. De vrouw luistert belangstellend en maakt aantekeningen op de IPad. De man zegt dat het café geen onderdeel vormt van De Nieuwe Kerk en dat zij geheel zelfstandig opereren. Wel hebben zij de exclusieve levering aan De Nieuwe Kerk. Borrels, lunches, buffetten enzovoort. Het woord ice tea valt. De vrouw vertelt enthousiast over een nieuw merk dat net op de markt is. Ik merk dat ze het graag aan de bedrijfsleider zou slijten. De man wil in dat geval exclusiviteit voor de hele Dam en directe omgeving. Die kan zij hem garanderen. Uit haar tas haalt zij twee middelgrote flessen ice tea die ze op de lage tafel vóór haar zet. Ze licht toe dat het de variëteiten sinaasappel en lemon betreft. De man vraagt wat ze moeten kosten. Zij zegt dat ze de flessen voor €1,80 per stuk kan leveren. Hij knikt bedachtzaam. ‘Je haalt beslist vier glazen uit een fles,’ vervolgt de vrouw. ‘En als je er een schijfje limoen bij geeft, kun je er met gemak €3,50 of €3,60 per glas voor vragen. Zeker op deze locatie.’ Ik zie de man onbewogen hoofdrekenen. Dan schuift hij de flessen naar zich toe. ‘Probeer ze maar eens’, zegt de vrouw, ‘en drink het lekker gekoeld. Van de week laat ik glazen en stampertjes brengen.’ Als het gesprek is beëindigd, staan beiden op en schudden elkaar de hand. Voordat de vrouw vertrekt wil zij nog even naar de wc. ‘Als je langs de bar loopt,’ zegt de bedrijfsleider, ‘heb je achterin een trap naar beneden. Daar zit een toiletjuffrouw, maar als je zegt dat je met mij in gesprek was, hoef je niet te betalen.’ Triomfantelijk en overduidelijk bevoorrecht passeert ze mij. Dan arriveert mijn verlate afspraak. Doordat hij zijn trein gemist heeft, weet ik dat ik vanaf nu wel twee keer zal nadenken voordat ik een ice tea bestel.
(c) Frans Lasès

zondag 29 oktober 2017

Louter superlatieven

Ik beeld het me niet in, want ik heb het echt al een tijdje. Een lusteloos en slap gevoel, jeukende rode vlekken op mijn rug, tranende ogen, een tintelend gevoel in mijn benen. Wat is dit in godsnaam? Een vorm van allergie misschien. Maar waarom openbaart het zich nu pas? In de tweede helft van mijn bestaan. Navraag leert mij dat je op elk moment van je leven allergieën kunt ontwikkelen. Ontzettend vervelend. De plezierige kant ervan is dat ze ook zomaar kunnen verdwijnen. Maar wat heb ik daar nú aan. Huisstofmijt kan het niet zijn, hier vliegt regelmatig de bezem door het huis. Een papegaai heb ik niet en wollen kleding draag ik niet. Van mijn eet- en drinkgewoonten heb ik nooit nadelige gevolgen ondervonden. Nou ja, in elk geval niets dat als allergie kan worden uitgelegd. Al mijn gangen ga ik na, ook de kamers. Geen vaste vloerbedekking, geen donzen dekbed. Ik kom er niet achter. Dus ik naar mijn huisarts. Die is blij mij weer eens te zien, want veel verdient hij niet aan mij. Ik doe mijn verhaal en vraag hem wat hij ervan vindt. Hij krabt zich hoorbaar over zijn wang, denkt na en zegt: ‘Ik zou het echt niet weten. Ik begrijp dat het súúúpervervelend voor je is.’ Precies op dat moment komt er een gekmakende jeuk opzetten, voel ik gloeiende naalden in mijn benen prikken en lijken mijn ogen in brand te staan. Onmiddellijk wordt mij de connectie duidelijk, waarmee onbedoeld de diagnose is gesteld: ik ben hyper allergisch voor het woord super. Alles valt ineens op zijn plaats. Al weken word ik erdoor geteisterd. Super, suuuper, súúúper! De hele dag om mij heen. Op facebook, op televisie, in de huiselijke kring. Vluchten kan niet meer. Het is doorgedrongen tot in alle hoeken en gaten. De hoogleraar neuropsychologie neemt het zichzelf súúúperkwalijk dat hij zich niet aan de met God gemaakte belofte houdt. De televisiebakker heeft het over een superabsorberende cake en vindt het súúúperlekker. Alles gaat de laatste tijd super! Echt waar? Jaaa! Super! Súúúper! Men is súúúperbenieuwd. De hotelmanager zegt dat alles super onder controle is. Films zijn súúúpereng. Dingen gaan supergoed. Echt súúúpergaaf. Súúúpergênant komt ook voor. En supervochtinbrengend. Heel gezellig is het niet meer, het is nu súúúpergezellig, súúúperchill. En zaken kunnen zomaar súúúperonverwacht komen. Dan zal een ster tegenwoordig dus wel als een súúúpernova eindigen en misdienaars een súúúperplie dragen. 
Vreemd eigenlijk, met Superman heb ik geen problemen, nooit gehad. Ook niet met superbenzine, kan ik goed tegen. Ik filmde vroeger op super 8-film en ik kom geregeld in een supermarkt. Heeft niet tot lichamelijke klachten geleid. Maar ‘t is de onstuitbare wildgroei hè. Nu ik eindelijk de oorzaak ken van de symptomen, heb ik ook een remedie: telkens wanneer het woord súúúper valt, doe ik alsof er bijzonder wordt gezegd. Of fantastisch, of buitengewoon, of enorm, fenomenaal, geweldig, formidabel, grandioos, bovenmatig. Of gewoon: zeer of erg. Werkt súúúper goed!
(c) Frans Lasès
 


 

zondag 1 oktober 2017


Pearl – Pearl - Pearl

Ik schrijf dit met pijn in mijn hoofd en ogen. Dat komt, ik heb zo’n goedkoop reserve leesbrilletje van de HEMA op mijn neus. Waarom? Ga ik vertellen.
Nog altijd nemen de natuur en ik een aftastende houding aan ten opzichte van elkaar. Ik weet ook niet hoe dat komt. Je kunt moeilijk je ouders overal de schuld van geven. Maar dit is zo’n dag dat ik mij uitgenodigd voel. Een mooie zonnige nazomerzondag. Beetje heiig, maar geen vuiltje aan de lucht. Ik neem mij voor er optimaal van te genieten. Vrouw, dochter en fotocamera gaan mee in de auto. We rijden naar het Hilversumse Corversbos dat ik nog ken uit mijn televisietijd. Het is een mooi bos, met bomen en zo. Het schaarse licht dat er doorheen valt, levert foto’s op die ik een aanwinst vind voor ons familiealbum. Lang zoek ik naar kabouters, maar kom ze niet tegen. Jammer, want ik heb mij laten vertellen dat het toevallig paringstijd is. Wanneer we zo langzamerhand door de bomen het bos niet meer kunnen zien, eten we een Gooische uitsmijter bij De Jonge Haan. Dit omroep-praathuis blijkt nog gewoon te bestaan. Na de tussenstop begeven wij ons vol hernieuwde energie naar de Bussumse heide. Die ligt er na al die jaren nog net zo bij. Het paars lijkt wat minder paars, maar dat kan aan mij liggen, of aan het seizoen. We voelen ons ongegeneerd gelukkig en maken kleine sprongetjes in de heiige lucht. Alles klopt. Het enige dat nu nog ontbreekt is een hond, een witte hond wel te verstaan. Het merk doet er niet toe, als-ie maar wit is. Net als al die andere die we voor hun baasjes uit zien rennen. Ik houd het op Nationale Wittehondenuitlaatdag. Wat wij hier te zoeken hebben, zal later blijken. We fotograferen wat af en krijgen het er warm van. Zou het niet een aardig beeld opleveren als ik de trui van mijn dochter hoog in de lucht werp, om die vervolgens – precies op het dooie punt - tegen de blauwe hemel te fotograferen? En dan natuurlijk wel mooi met gespreide mouwen. Dat blijkt nog niet mee te vallen, de trui komt telkens in een prop naar beneden. Steeds opnieuw raap ik hem van de grond en gooi hem dan zo ver mogelijk de hoogte in. Eindelijk heb ik ‘m zoals bedoeld. Als ik mijn leesbril uit mijn borstzakje wil pakken om het resultaat te beoordelen, grijp ik mis. Weg bril. Hoe kan dat? Net had ik ‘m nog. Is er waarschijnlijk tijdens het bukken uit gegleden. Zoeken, zoeken, zoeken. De heide staat dan ineens heel hoog hoor, en je wilt ook niet per ongeluk op je eigen bril gaan staan. Langzaam dringt het besef tot mij door: dat wordt Pearl. Na een halfuur systematisch maar vruchteloos de omgeving afspeuren, moet ik de bril als verloren beschouwen. Het ergste van het geval is niet dat ik een week moet wachten op een nieuwe, ik heb zoals bekend zo’n HEMA-dingetje. Ook niet dat de pech mij op kosten jaagt, ik ben namelijk steenrijk. Nee, wat mij echt pijn doet, is dat de Pearl-verkoper zegt dat hij mij als pleister op de wond een cd van Jan Smit cadeau mag doen.
(c) Frans Lasès


 
 
 

 

zondag 11 juni 2017


Maestro, Musik bitte!

De legendarische Harry Bannink staat dezer dagen volkomen terecht in de schijnwerpers. Ik denk terug aan de periode dat wij elkaar met regelmaat ontmoetten. Op zijn woonboot in Loenen aan de Vecht bijvoorbeeld, in de studio of later bij hem thuis in Bosch en Duin. Hij was - onder heel veel meer - de vaste componist van tv-programma’s als De Panorama Woensdag Show, Dat ik dit nog mag meemaken, De Stratemakeropzeeshow en J.J. de Bom. Programma’s waaraan ik als videografisch ontwerper verbonden was. Ik maakte er, geïnspireerd door Terry Gilliam, animatiefilmpjes voor en deed de vormgeving van tal van liedjes.
Wie Harry Bannink zegt, zegt niet alleen Annie M.G. Schmidt, maar zeker ook Willem Wilmink. Deze laatste werd in 1979 de Kabouter van het Oosten-prijs toegekend. Ondanks zijn nog jonge leeftijd – Willem was 43 jaar oud - vond men het de hoogste tijd voor een bekroning van zijn gehele oeuvre. Ter ere van de schrijver werd een feestavond georganiseerd in de sfeervolle schouwburg van zijn geboortestad Enschede. Regisseur Frans Boelen stelde een gevarieerd programma samen met bijdragen van bevriende collega’s. Zo herinner ik mij voordrachten van onder anderen Karel Eijkman, Jan Riem en Hans Dorrestijn, en een muzikaal intermezzo door accordeonvirtuoos Harry Mooten. Ook Wieteke van Dort, Aart Staartjes en Joost Prinsen gaven acte de présence. Mij was gevraagd een komische goochelshow ten tonele te voeren. Als eenmaal bekend is dat je daar wat ervaring mee hebt, ben je al snel de sigaar. Frans Boelen, die tevens de rol van gastheer/presentator vervulde, bedacht ad hoc een artiestennaam voor mij: Professor Doktor Gerhard Gründlich. Hoe kwám hij erop? Ik vroeg Edwin Rutten mij tijdens de show te willen bijstaan. Maar dan wel graag als mijn assistente Ursula. Hij voelde zich vereerd, zo liet hij mij weten. De bij het kostuumatelier van de NOS geleende glitterjurk stond hem geweldig. Dat de ritssluiting van achteren niet helemaal dicht kon, deerde hem niet. Gewoon met het gezicht richting publiek blijven spelen. Harry Bannink himself was van harte bereid de act muzikaal te ondersteunen aan de Steinway. En daarmee voelde ik mij op mijn beurt vereerd.
Na te zijn aangekondigd, kwamen Ursula en ik in stilte het podium op. Ik zwaaide geheimzinnig met mijn goochelstaf en liet vervolgens een duif en een bos felgekleurde bloemen verschijnen. De duif overhandigde ik aan mijn charmante assistente, de bloemen gaf ik aan Willem Wilmink, die op de eerste rij zat. Applaus was mijn deel. ‘Hochgeehrtes Publikum,’ riep ik. ‘Jetzt geht’s los.’ En richting Harry Bannink: ‘Maestro, Musik bitte!’ Hierop begon deze vol overgave wonderschone achtergrondmuziek te spelen. ‘Ho stop! Aufhalten!’ riep ik na een aantal maten. Geschrokken stopte Harry met spelen. ‘Was machst du denn?’ vervolgde ik. ‘Das ist doch gar keine Musik. Das ist Gepingel.’ Harry ging verzitten, draaide wat aan de pianokruk en zei: ‘Verzeihung, Herr Gründlich’. Na enig aarzelen hervatte de maestro zijn pianospel, zo mogelijk nóg geconcentreerder en gevoeliger dan ervoor.
Mede dankzij hem werd de goochelshow een succes. En tot mijn geruststelling kon Harry smakelijk lachen om mijn spontane, maar gewaagde interruptie. Het is niet alleen tekenend voor zijn grootse bescheidenheid, het zegt ook iets over zijn gevoel voor humor.
(c) Frans Lasès      

zondag 28 mei 2017


Traag en van zeer nabij

Er zijn bezigheden die ik bij voorkeur met z’n tweeën beoefen. Of met meer, net hoe het uitkomt. Genoeglijk in mijn eentje naar een restaurant of café? Ik moet er niet aan denken. Met iemand afspreken heeft overduidelijk mijn voorkeur. In gezelschap van een vriendelijk persoon een concert bezoeken? Ik kan het iedereen aanraden. Getweeën een film of theaterstuk gaan zien, wil beslist nog wel eens aangenaam zijn. Gedeelde vreugd is dubbele vreugd, en samen uit, samen thuis. Maar… mocht u ooit op het idee komen mij mee te vragen naar een museum of tentoonstelling, dan moet ik u toch ernstig teleurstellen. Doe het niet, geen lol aan te beleven. Ik spreek uit ervaring. Stel dat we in de ochtend zouden gaan, dan zou u al lang en breed aan uw tweede cappuccino zitten, terwijl ik pas halverwege mijn rondgang was. Hadden we gekozen voor de middag, weet ik zeker dat u tegen sluitingstijd ongeduldig met mijn jas en hoed in de hand zou staan te wachten.
Wat is er mis met mij? Op de eerste plaats ben ik tergend traag. Ik heb de onhebbelijke gewoonte voor ieder schilderij, tekening of welk kunstobject ook, meer dan gemiddeld veel tijd uit te trekken. Ik wil het langdurig op mij laten inwerken, het compleet beleven. Wat zie ik? Hoe is de penseelvoering? Wát een trefzekere lijn! Ik lees de integrale tekst op de bijschriften: titel, data, naam van de kunstenaar, gehanteerde techniek. Regelmatig zie ik bezoekers als krantenkoppensnellers door een tentoonstelling jagen. Veelal luidruchtig pratend en/of selfiegraferend. Het is mij een gruwel, maar dit terzijde. Tja, en dan heb ik nog een andere afwijking. Eentje die u maar in verlegenheid zou brengen: de intensiteit waarmee ik kijk. Eigenlijk kun je het geen kijken meer noemen. Het liefst wil ik een kunstwerk - met één van mijn neusgaten dichtgehouden – in zijn geheel opsnuiven. Van links naar rechts, van boven naar beneden en vervolgens diagonaal. Dat gaat helaas tegen de huisregels in, zo merkte ik laatst toen ik het deed. Onmiddellijk kreeg ik een vermaning van de suppoost naar mijn hoofd: Een halve meter afstand bewaren alstublieft. Hij attendeerde me daarbij op een in de parketvloer ingelegde koperen lijn. Ik keek naar beneden omdat ik benieuwd was hoe mijn schoenen stonden ten opzichte van de betreffende lijn. Maar die gedroegen zich keurig. Geen kwaad woord erover. Waar ging ik dan in de fout? Tot dan toe ben ik er altijd van uitgegaan dat met die halve meter de afstand van schoenpunt tot wand wordt bedoeld. Maar nu blijkt ineens mijn neus de boosdoener. Die heeft zich keer op keer in verboden gebied begeven, in het vacuüm tussen mij en de kunst. Wat moet ik nou? Zonder bril zie ik niet eens dat ik in een museum ben. Met leesbril kan ik maar tot veertig centimeter scherp zien. Is de afstand groter – zoals bij de verlangde vijftig centimeter - wordt het wazig voor mijn ogen. Er zit dus maar één ding op: een extra bril laten maken, eentje op museumsterkte.
(c) Frans Lasès



zondag 14 mei 2017


Tafelkleding

Leonardo da Vinci was niet gek. Werkend aan Het Laatste Avondmaal had hij natuurlijk ook kunnen denken: Voor zo’n karige maaltijd ga ik niet officieel dekken. Ik slinger wel eventjes dertien placemats op tafel. Nee, Leonardo begreep dat het een sociaal gebeuren betrof en dat gepaste tafelkleding vereist was. Mits genoten aan een feestelijk aangeklede tafel veranderen oud brood en slobberwijn als een wonder in delicatesse en grand cru. Iedere zichzelf en zijn gasten respecterende gastheer drapeert een kleed over de eettafel alvorens servies en bestek te plaatsen. Zo kan een wit damasten laken de basis vormen voor een onvergetelijke dinerervaring. Terwijl het gebloemde plastic tafelzeil van moeder Ali een kleverige getuige blijkt te zijn van een tijd waarin jan en alleman onaangekondigd aan tafel kon aanschuiven.
Ben ik ergens uitgenodigd voor een etentje en krijg ik zo’n fijne functionele placemat voor mijn neus, heb ik al gegeten en gedronken. Weg trek, weg humeur. Liever nog eet ik - staand aan het kale aanrecht - in mijn eentje, dan dat ik mij onderwerp aan het joggingpak onder de tafelkleding. Dat je niet met z’n allen je mond afveegt aan één en hetzelfde servet snap ik wel, maar waarom mogen we niet van een gezamenlijk tafelkleed eten? Kennelijk moet ook aan tafel ons territorium worden afgebakend: Blijf uit mijn buurt, hier eet ik! Naar verluidt plaatst de Duitse gastvrouw/-heer tegenwoordig miniatuurcornervlaggetjes op de placemats. Zelfs in de meest troosteloze stationsrestauratie tref ik geen eetmatjes aan. Daar is gekozen voor gedistingeerd ogende roze lakens, quasi klassiek afgedekt met een contrasterend topkleedje. En bij mijn stam-Chinees ligt altijd een smetteloos wit papierdamasten kleed op mijn tafeltje-bij-het-raam.
Voor de eetcultuurbarbaren hierbij wat tips. Naast de u zo vertrouwde, maar lastig schoon te houden raffia- en hennepmatjes is er nog veel meer fraais te genieten. Wat te zeggen van de hittebestendige serie die Beck ontwerpt voor de firma Alkor. Gestanst uit glanzend vinyl (bloemen, vruchten en schelpen) vormen de matjes een modieus en afwasbaar stukje gezelligheid op de zondagse eettafel. Voor door-de-week zijn er de theedoekmotieven uit de serie ‘Prestige’. De lijn ‘Noblesse’ gaat goed met de nieuwste cd van André Rieu. Bent u een liefhebber van Brussels kant, dan kiest u voor ‘Madeira’, honderd procent zuiver PVC. Voor alle hier genoemde artikelen geldt: met een vochtige zachte doek afnemen en beslist geen schuurmiddelen gebruiken. Exclusief voor de eetkeuken van Patty Brard ontwierp Bright of America zwaar geplastificeerde placemats voorzien van jachttaferelen, eeuwigdurende droogboeketten en tropische zangvogels. Het Amerikaanse Conimar vergeet ook de honden- en kattenliefhebber niet. Zo is de Pet-Mat bijzonder praktisch, nooit meer geknoei op baasjes vaste vloerbedekking. De directie belooft bij voldoende belangstelling ook Pet-Napkins in productie te nemen.
(c) Frans Lasès

zondag 23 april 2017


Wereldboek

Een boek met bijdragen over alles wat maar enigszins aan het boek gerelateerd is. Inhoud, vorm, leesgewoonte, papier, inkt, roept u maar! Een boek over boeken, dat is het idee. Samen met Martin Veltman leg ik het voor aan de organisatoren van Amsterdam Wereldboekenstad 2008-2009. Onmiddellijk omarmen zij het project dat wij de naam Boekwerk in uitvoering geven. Ik mag de eindredactie doen. Auteurs, publicisten en wetenschappers worden gekoppeld aan illustratoren, fotografen en vormgevers. Zo vragen we gevreesd schrijver/dichter/criticus Gerrit Komrij of hij vanuit de Portugese Serra da Estrela het literaire landschap van ‘Absurdistan’ zou willen bezien. Na enig aandringen van onze kant zegt hij toe. Het levert een waardevol - door Toni Mulder z.g. vormgegeven - katern op. Tezamen met alle andere bijdragen wordt het gebundeld en in een 3,8 kg! wegende draagmap gestoken. Presentexemplaren dienen op zekere dag door de medewerkers zelf te worden opgehaald. Lastig voor Gerrit. Maar omdat ik toch al van plan ben in de zomer Lissabon en Coimbra te bezoeken, werp ik mij op als bezorger.
Het is niet overdreven het landhuis in Vila Pouca da Beira een klein paleis te noemen. ‘Niet gek hè, voor een volksjongen,’ zegt echtgenoot Charles als ik mijn verwondering uit. Op zijn beurt raakt de schrijver niet uitgekeken in wat Het Wereldboek is gaan heten. Zowel over de vormgeving van zijn eigen bijdrage als over de bundel-als-geheel is hij ongekend complimenteus. Terwijl mijn jonge dochter een duik in het zwembad neemt, krijgen mijn vrouw en ik een rondleiding door het huis, bibliotheek zou een passender benaming zijn. Waar ik kijk, zie ik wanden met boeken. Een collectie zó omvangrijk en zó bijzonder, het is ongekend. Alsof de verzamelaar er naar streeft die van Coimbra te overtreffen. Er worden ons tal van antieke exemplaren en bibliofiele uitgaven getoond. Alle gerangschikt op onderwerp, taal of periode. Ik kan mijn ogen niet geloven. Komrij geeft tekst en uitleg. Als hij laden met prenten opentrekt, valt mijn oog meteen op een zeefdruk van Jan Wolkers, een zelfde kregen wij ooit van de maker cadeau. De schrijver laat ons binnen in zijn werkkamer met het imposante bureau. Vanaf het balkon hebben we uitzicht op het Arcadië zoals de paleistuin genoemd kan worden. Het is heet die augustusmiddag. De gastheer vindt het hoog tijd voor een witte feestwijn. We zitten in het door water omringde prieel en zien de fles geleidelijk leger raken. Als de sfeer losser wordt, bekent de schrijver tevoren bang te zijn geweest een oubollige gast uit Nederland te moeten verwelkomen. Bij het googelen was hij gestuit op de informatie dat mijn televisieleven ooit begon met een opdracht voor het programma Zwerven met Swiebertje. Hierop proosten wij opnieuw en vergeten daarbij niet het goede leven in Portugal te memoreren. De vraag rijst of hij, mocht hem iets overkomen, toch niet liever in Nederland zou zijn. ‘Welnee, de ziekenhuizen in Portugal zijn uitstekend. Het maakt echt niet uit of je hier of daar wordt geholpen.’ We praten over Portugese schrijvers en dichters, over fadomuziek, over de kinderpoëziebundel. Ook de Postkoets van de Selvera’s komt voorbij. Bij het uitzwaaien zijn we het er over eens dat het niet bij deze ontmoeting zal blijven. ‘Laten we het zien als het begin van een vriendschap,’ zegt de gastheer als we door de poort naar buiten rijden.
We hebben nog een paar keer gemaild, maar bij dat vrolijke begin is het gebleven. Zomer 2012 kwam het bericht van zijn overlijden in het Amsterdamse Onze Lieve Vrouwe Gasthuis.
(c) Frans Lasès   

zondag 2 april 2017


Pik es Piko!

Een twintigjarige kan wel wat zakgeld gebruiken. Als ontwerper-in-opleiding nam ik regelmatig kleine opdrachten aan. Zo adviseerde ik middenstanders hoe zij door reclame-uitingen hun naamsbekendheid – en daarmee de omzet – een duwtje konden geven. Tot mijn vaste klanten behoorde een banketbakkerij, gespecialiseerd in het hazelnootgebak Piko. Men voerde de slogan Pik es Piko! Tegenwoordig zou het weer gewoon Pik eens Piko! zijn, maar eind jaren ‘60 was dat ‘es’ reuze modern. Ik ontwierp gebaksdozen, strooifolders en advertenties. Voor een door mij in te richten najaars etalage wilde ik het eens internationaal aanpakken. Dat viel goed te combineren met een geplande autoreis naar Marokko. Het plan was om in die exotische omgeving een Piko-foto te maken en deze bij terugkomst op posterformaat te laten uitvergroten. Voortijdig inburgeren doe je met Piko leek mij een passend adagium. Met slagroom gegarneerd hazelnootgebak is kwetsbaar en aan bederf onderhevig. Een niet van echt te onderscheiden etalage-uitvoering was dus gewenst. De taart zelf maakte ik van piepschuim, rondom beplakt met hazelnoot crunch. De garnering  kwam uit een spuitzak met gips. Liggend op het papieren kleedje in de gebaksdoos zag het er zeer overtuigend uit. Met de Piko taart tussen mijn andere bagage in de kofferbak reed ik in vijf dagen naar Marokko.
Na lang zoeken diende zich een geschikte locatie aan: een onoverdekte soek niet ver van Marrakesh. Kooplieden met uitgestalde waren, gesluierde vrouwen, bebaarde mannen in djellaba, traditionele waterdragers. Als bonus een tweetal dromedarissen en een moskee in de achtergrond. Het gedroomde decor voor de publiciteitsfoto. Nadat ik mijn mini Honda aan de rand van de soek had geparkeerd, werd ik verwelkomd door een groepje jongetjes. Ze verdrongen zich rond die langharige aliën die ik was, en vergaapten zich aan mijn rode autootje. ‘Kroeief?’ vroeg een van hen toen hij de NL-sticker zag. ‘Nee’, antwoordde ik, ‘Lasès’. Het jochie keek mij niet-begrijpend aan. Of ik snoep bij me had, wilden de anderen weten. Ik vertelde in het Frans dat ik een foto wilde maken van een overheerlijke taart die ik bij me had. En of ze het leuk zouden vinden ermee te poseren. Daar waren ze wel voor in. Ik pakte de doos met de taart uit de auto en zette hem zolang op de motorkap. Maar terwijl ik mijn camera en statief uit de kofferbak haalde, zag ik de kinderen plotseling de benen nemen. Tot mijn ontsteltenis moest ik constateren: met medeneming van de taart. Daar ging mijn droomfoto. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest om nog snel een foto te maken van de wegrennende rotjochies. Zij pikten Piko! zou ik later bij de uitvergroting zetten, want de taart was er helaas niet op te zien. Ik troostte mij met de gedachte dat die hun wel eens zwaar op de maag kon zijn gevallen.
(c) Frans Lasès

zondag 19 maart 2017


Parels voor wie?

Kunst is een merkwaardig fenomeen. Wie bewijst de kunstenaar eigenlijk een dienst met zijn kunsten? Wie denkt hij te entertainen, te troosten, te prikkelen? Hij wil communiceren, maar kent de ander niet. Veelal ook kent de ander de kunstenaar niet. Een onbekende artiest voor een onzichtbaar publiek. Is hij vooral bezig met zichzelf en dient de beschouwer als excuus? Wie of wat is de norm?
Word ik uitgenodigd voor een verjaardagsfeestje, zit ik met een probleem: wat breng ik als cadeautje mee? Ken ik de persoon in kwestie, dan laat ik mij leiden door zijn of haar smaak en interesses. Dan geef ik iets waarvan ik zeker ben de ander te plezieren. Ken ik de ontvanger niet of slechts oppervlakkig, dan zijn er twee opties. Ik speel op safe en geef zo’n fijne VVV-cadeaubon, zodat de ontvanger zelf kan bepalen wat ermee te doen. Of ik geef iets naar mijn eigen smaak, iets dat ik zelf graag zou willen krijgen. Wellicht kan ik er ook nog indruk mee maken op de andere gasten, die ook allemaal origineel hebben willen zijn. Dikwijls is het zoeken naar en het kopen van een geschenk een doel op zich geworden, belangrijker nog dan het geven ervan.
Zou de kunstenaar niet bij het publiek moeten informeren naar smaak en wens? De aangeboden werken botsen namelijk niet zelden met de omslagen van pulplectuur. Met het gemiddelde interieur. Met de schilderijen in menige huiskamer. Zelfs met populaire vakantiebestemmingen. Moet hij zich dat niet aantrekken? Als het publiek kunstcollecties mocht samenstellen, zou dat beslist tot andersoortige exposities leiden. En precies daarom mag het dat niet. Wat het publiek wil, krijgt het al van de commercie. Die loopt achter de massa aan om de gevallen clichés op te rapen. Terwijl reclamemensen, daar lopend, speldenprikken zouden kunnen uitdelen in de dikke reet van de massa. Nee hoor, conformare necesse est! Het is de kunstenaar die ver vooruit loopt. Elitair als hij is, trekt hij zich niets aan van de stoet achter hem. Maar hij werkt er wél voor. Moet hij als artiest gewoon doorspelen, ook zonder applaus?
Doet mij denken aan mijn neefje van vijf. Toen we laatst gingen sjoelen, vroeg hij: ‘Wat voor prijs is er eigenlijk te winnen?’ Waarop ik zei: ‘Er is helemaal niets te winnen.’ Teleurgesteld antwoordde hij: ‘O jammer, dan moet ik het voor mijn plezier doen.’
(c) Frans Lasès 

zondag 26 februari 2017


Memory Lane

Ze staan al sinds de jaren tachtig op de boekenkast in mijn studio-aan-huis. Opbergdozen en mappen vol met wat ik allang niet meer weet, en zelfs toen al niet meer wist. Nooit heb ik ernaar omgekeken, tot vandaag. Ik hoop er iets in te vinden waarnaar ik op zoek ben. Staand op het keukentrapje haal ik het archief van de kast en til het behoedzaam naar beneden, ik heb een huisstofallergie. En dan gebeurt het onverwachte. Bij elk deksel dat ik optil, bij iedere map die ik opensla, word ik bevangen door een nieuwe golf van weemoed. In één klap heb ik mijzelf onbedoeld teruggeworpen in het verleden. Mijn leven lijkt een strakgetrokken elastiek dat plotseling voor even losschiet. De tijd gaat door mijn handen, maar van chronologie is geen sprake. Nu weer verwonder ik mij over aarzelende maar veelbelovende tekeningen door mij als twaalfjarige gemaakt. Dan weer over de wankele stapjes die ik zette als ontwerper in spe, zoals het affiche met mijn logo voor een nieuwe zeilschool, een flyer voor Diskobar Soho met flowerpowermeisje en slaolieletters, een vleeswarenzakje. Of de werktekening ten behoeve van een muurschildering. Ze roepen gevoelens bij me op uit lang vervlogen dagen. Ik knipper met mijn ogen en knijp in mijn arm. Ook word ik geconfronteerd met wat er boven mijn puberbed hing: pikante tijdschriftfoto’s van dames in zwart/wit. Mijn eerste naaktstudies. Met contépotlood vastgelegde familieleden en klasgenoten. Wat gebeurt er met me? Deze emotie kende ik nog niet. Of de tekening die een karikaturist in 1967 van mij maakte op Piazza Navona. Ik vind luchtpostpapier terug uit latere jaren met artistieke hartenkreten van bevriende Poolse ontwerpers. Terwijl mijn handen stoffiger worden, raakt mijn hoofd verwarder. Er komen conferences uit de vergetelheid tevoorschijn. Meer dan vijftig jaar geleden typte ik ze op Francesco, goochelaar briefpapier. Tot mijn verbazing herinner ik me de teksten woordelijk. Ze zijn ernstig gedateerd en grappig tegelijk. Ik lees het ‘nakaarten’ dat ik optekende uit de monden van mijn ouders en van hun klaverjaspartners. Ik stond er destijds bij en luisterde ernaar, in pyjama. In die jongen van toen herken ik mijzelf van nu. Hij lijkt nauwelijks veranderd. En dan ineens heb ik jeugdfoto’s en –tekeningen van mijn verongelukte jongste broer in mijn handen. Er gaat een siddering door mij heen. Op een enkele ansichtkaart lees ik de namen van mij inmiddels onbekende afzenders. Zijn zij niet belangrijk voor me gebleken of lijd ik aan terugtrekkend geheugen? Met grote ogen herlees ik kalverliefdesbrieven, geschreven in het Italiaans en het Frans. Een fadozanger zou er wel raad mee weten.
Als het verleden is afgestoft en de dozen en mappen weer op de kast staan, heb ik niet gevonden wat ik zocht, maar gevonden wat ik niet zocht.
(c) Frans Lasès

zaterdag 4 februari 2017


Jongens waren we

Amsterdam, Utrecht, Zaltbommel, en als eindbestemming den Bosch. Per trein of gehuurd Volkswagenbusje reden we in de jaren vijftig eens per jaar met het hele gezin naar het nonnenklooster de Mariënburg. Dan brachten wij, in het kader van een jaarlijkse familiezondag, een bezoek aan mijn oudste zus. Zij ging destijds gekleed in zwart habijt met dito sluier. Zo’n dag verliep volgens een vast stramien: ontvangst met koffie en cake in de spreekkamer, beetje bijpraten, en dan belegde broodjes als lunch. Voor de frisse neus stond er ’s middags een wandeling gepland in de kloostertuin, gevolgd door lofzang in de kapel, waarna in de spreekkamer een warme maaltijd klaarstond. Bij het afscheid tranen en een door de zusters zelfgemaakt speelgoedje.
Het gebeurde tijdens een van deze familiedagen. Mijn broertjes en ik verkozen de beklimming van het kapeltorentje boven de tuinwandeling. Vanuit die positie konden wij de andere gezinsleden goed in de gaten houden. Toen deze ver genoeg van het kloostergebouw verwijderd waren, haastten wij ons terug naar de spreekkamer om ‘enige voorbereidingen’ te treffen. De tafel stond al gedekt voor het avondeten. Kort nadat het gezelschap terugkeerde, volgde hét hoogtepunt van de dag: de opwachting van de eerwaarde Moeder-overste. Vooral mijn vader had bovenmatig veel ontzag voor de hoogste kloosterzuster. Hij was dan ook bepaald niet geamuseerd toen hare eerbiedwaardigheid aan tafel wilde plaatsnemen en er bij het verschuiven van haar stoel een venijnige knal klonk. Moeder-overste gaf een gilletje. Als door een wesp gestoken keek mijn vader ons doordringend in de ogen en wierp ons binnensmonds iets onparlementairs toe. Konden wij het helpen? Wij hadden alleen de stoel- en de tafelpoot met een trektouwtje aan elkaar verbonden. Toen ook mijn religieuze zus ging zitten, brulde een ferme scheet door de spreekkamer. Mijn vaders gezicht schoot in oorlogsstand. Deze keer hoorde ik hem fluisterend, maar met nauwelijks verholen woede, de Lieve Heer aanroepen. Dat ‘harde zachtjes praten’ kenden wij wel van hem. In mijn moeders hals zag ik rode vlekken opkomen. Maar het was toch echt de schuld van mijn zus. Zij was zélf op het scheetkussen gaan zitten. Ondertussen verheugde ik mij op de act met de bordenwipper. Ter voorbereiding had ik het ding – aan het oog onttrokken door een wit tafellaken - onder het bord van de eerwaarde Moeder verstopt. Vanaf mijn plaats kon ik het onmerkbaar bedienen. Het wachten was op de kippensoep-met-lettervermicelli. Nadat die was opgeschept, kneep ik zachtjes in het luchtballetje aan het lange ventielslang, waardoor haar bord lichtelijk op en neer bewoog. Telkens wanneer de eerwaarde even was afgeleid, liet ik de soep schommelen. Aanvankelijk nauwelijks merkbaar, langzaamaan heviger. Tot zij het ineens zag gebeuren en volledig in verwarring raakte. Mijn broertjes probeerden tevergeefs hun lachen in te houden. Juist toen mijn vader vroeg wat er gaande was, waren de bewegingen zó wild dat de soep over de bordrand klotste. Iedereen keek mijn kant op. Rood aangelopen informeerde mijn vader of ik helemaal krankzinnig was geworden, waarvoor hij zich meteen verontschuldigde bij Moeder-overste. Vanaf dat moment heb ik - tot ons vertrek - op de kloostergang mogen doorbrengen.
Die keer voor mij geen houten trekpop, wiebelhondje of legpuzzel. Het aan de stoel vastmaken van de sluier heb ik voor een volgende familiedag bewaard.
(c) Frans Lasès

zondag 22 januari 2017


Toon

Het was in de tijd dat Toon Hermans – naast pak ‘m beet Matisse, de Beatles, Fred Kaps en oom Jo - tot mijn grootste helden behoorde. Hij introduceerde een voor Nederland nieuw fenomeen: De One Man Show. Dat was nou echt iets voor mij. Ten behoeve van een klassenavond tijdens het eerste gymnasiumjaar (vóór mijn overstap naar de HBS) wilde ik enkele van Toons liedjes en conferences instuderen. Natuurlijk had ik dan wel zijn teksten nodig. Overmoedig verzocht ik mijn idool per brief mij ter wille te zijn. Op de envelop schreef ik in mijn sierlijkste handschrift: Aan de weledele heer Toon Hermans, Boulevard Paulus Loot, Zandvoort. Ik sloot voldoende postzegels in voor de retourzending. Dat had ik zo geleerd. Je wilt de man natuurlijk niet op kosten jagen.
Een paar weken van ongeduldig wachten verstreken. Tot er op een dag post uit Zandvoort werd bezorgd. Een uiterst vreugdevolle ervaring, ik kan niet anders zeggen. Groot echter was mijn teleurstelling toen bleek dat de envelop niet meer dan een fotokaart bevatte. Toon had mij een portret van hem en zijn zoontje Gaby gestuurd. Mijn held trots kijkend naar een leuk blond kereltje van een jaar of vijf, zes. Toon zelf zal op dat moment halverwege de veertig zijn geweest. Op de achterzijde las ik, in een nog fraaier handschrift dan het mijne: Dag Frans, ik heb zelf geen teksten van liedjes. Deze staan allemaal op platen, neem ze daar van af. Veel succes! Groeten, Toon
Eerlijk gezegd heb ik er een ambivalent gevoel aan overgehouden. Toon, mijn held, had mij toch maar mooi teruggeschreven. Maar ook: Toon, de goochemerd, had mij toch maar mooi laten zitten. Ik voelde mij gepiepeld. Toch bleef ik mijn held volgen, zo ben ik dan ook wel weer. In de loop der jaren heb ik hem met enige regelmaat – telkens met zo’n 1750 anderen – een bezoek gebracht in Carré, maar echt helemaal goed is het nooit meer gekomen.
En dan ineens met 100 jaar Toon realiseer ik me dat ik hem eigenlijk heel dankbaar moet zijn. Hij heeft mij destijds een trap onder mijn kont gegeven. Door zijn teksten lekker voor zichzelf te houden, heeft hij mij onbedoeld aangespoord mijn eigen teksten te gaan schrijven. Dat is mij toen en later nog aardig van pas gekomen. Alleen één ding, beste Toon, mocht je ooit nog eens teksten van mij nodig hebben: die heb ik zelf niet. Deze staan allemaal op cd’s, dvd’s en in boeken, neem ze daar van af. Veel succes! Groeten, Frans
(c) Frans Lasès

zondag 8 januari 2017


K

Je kunt niet vroeg genoeg kennismaken met kunst. Een van mijn kinderboeken heeft dan ook als onderwerp ‘de eigenzinnigheid van een beeldend kunstenaar en de daaruit voortvloeiende verkoopproblemen.’ Ik geef het de titel Karina schildert kunst. De Belgische  illustrator Pieter van Eenoge leeft zich uit in al even eigenzinnige prenten, en gezamenlijk komen we tot een pakkende hardcover. De afbeelding laat een schilderende Karina zien, omringd door haar kunstwerken. What you see is what you get.
Kort voor het ter perse gaan van de aanbiedingsbrochure laat mijn Belgische uitgever weten dat de mensen van de afdeling ‘verkoop en publiciteit’ problemen voorzien met betrekking tot de titel. Het woord kunst zou potentiële kopers kunnen afschrikken. Weglaten dus. Even denk ik dat men een grap met mij uithaalt. Een boek over kunst - boordevol afbeeldingen van Karinakunst – met een cover waarop het woord kunst niet zou mogen staan. Het is hun echter bittere ernst. De uitgever zélf begrijpt ook niets van het verkoopargument, maar is er uiteraard wel gevoelig voor. Wat te doen? Na lang aarzelen besluit ik mij er bij neer te leggen en het advies van de commerciële specialisten op te volgen. Adviseurs moeten adviseren, schrijvers moeten schrijven.
Het weglaten van het taboewoord levert de titel Karina schildert op. Daar is op zich niets mis mee zou je zeggen, want kort en krachtig.  Maar als de potentiële koper afhaakt vanwege het K-woord, hoe zal hij dan reageren op schildert? Zou daar dan ook niet een verbod op moeten rusten. Immers, de associatie met het taboewoord is snel gelegd. Waarom dit risico lopen en niet volstaan met Karina? Want nieuwsgierigmakend en to the point. Ik lijk tevreden met de nog verder ingekrompen titel. Maar dan begin ik toch te twijfelen. In gedachte zie ik een vader in een boekwinkel voor me. Hij is op zoek naar een geschikt boek voor zijn kind. Bij de sectie ‘acht jaar en ouder’ stuit hij op de titel Karina. Zijn gezicht betrekt. Hij haalt zijn neus op. Hè nee, hoor ik hem denken, Russisch, Poetin, niet gezellig. Het boek blijft gesloten en onverkocht. Een ander K-woord heeft zich ermee aangediend. Geen goed idee dus. Waarom zou een boek ook een titel moeten dragen? Flauwekul en riskant. Weg ermee! De omslagillustratie vertelt precies waar het boek over gaat. Maar, twijfel ik verder, is dat juist niet wat de potentiële koper afschrikt: de afbeelding van een kunst schilderende vrouw? Zou het niet beter zijn ook de illustratie weg te laten? Een leeg, wit omslag? Natuurlijk, dat is het! De ultieme toepassing van het begrip less is more. Niets staat een succesvolle boekverkoop nu nog in de weg. Maar dan realiseer ik mij dat met een elitair ogend blanco omslag – dus ook zonder titel - de relatie met K alsnog wordt gelegd. Help! Ik word gek! Waar is Tom Poes als je hem nodig hebt?
(c) Frans Lasès