Stropdas en beton
Meneer O, de vader van een ex-vriendin, was een gedrongen man
met het zilvergrijze haar strak achterover gekamd. Hij werkte als verkoper in
een Hilversumse bedrijfskledingzaak. Jaar in, jaar uit ging hij elke werkdag om
tien voor halfnegen ’s ochtends van huis om naar de winkel in het centrum te
fietsen. Zijn aktentas met lunchtrommeltje onder de snelbinder. Klokslag zes
uur ’s avonds begon hij in omgekeerde volgorde aan dezelfde route. Gedurende de
tussenliggende uren hielp hij – in donkergrijze broek met daarop een lichtgrijs
lamswollen vest over een wit overhemd en stropdas – de clientèle aan passende kledij. In het
geval een broek of jasje correctie behoefde, speldde hij het kledingstuk af,
waarna het door de huisnaaister werd vermaakt. Van een tot halftwee ging de
winkeldeur op slot. Dan at hij zijn boterhammen, zittend op een krukje achter
de toonbank. Op een grapje of frivoliteit hebben noch de naaister noch de
klanten hem ooit kunnen betrappen, daarvoor was het werk te serieus. Eigenlijk wérkte
meneer O niet in de winkel, hij wás de winkel, het hele jaar rond. Dat wil
zeggen: bijna rond. Want tegen augustus brak altijd weer het moment aan
waarnaar hij lang had uit-gekeken. Als hij dán op vrijdag om zes uur afsloot,
verkeerde hij in een compleet andere stemming. Dan fietste hij aanmerkelijk
sneller naar huis. Daar trok hij dan in één lange ruk zijn stropdas los om die
triomfan-telijk aan een speciaal daarvoor bestemd haakje te hangen. Dat bevond
zich midden boven in de doorloop van de voor- naar de achterkamer. Steevast sprak
hij dan de gedenkwaardige woorden: ‘Zo, die gaat de eerste twee weken niet meer
om!’ Vervolgens nam hij dan plaats in zijn fauteuil bij het raam, legde zijn
armen op de armleuningen om met ingehouden enthousiasme te roepen: ‘Vakantie!’
Twee weken later was het gedaan met de pret en deed hij zichzelf weer de das
om.
Eens, op een doordeweekse avond, was ik met mijn vriendin uitgeno-digd om te komen eten. Haar moeder had – waarschijnlijk om mij te plezieren – extra veel werk gemaakt van het etentje. Alle tafelgenoten waren het er over eens dat zij geweldig had gekookt. ‘Vind jij het ook lekker, Pa?’ wilde de kok van haar man weten. ‘Prima hoor!’ was zijn adequate antwoord. Toen er tijdens het dessert werd aangebeld, liep de heer des huizes naar de voordeur. Hij opende het deurraampje en vroeg aan het meisje op de stoep: ‘Ja, wat is er?’ Zij antwoordde: ‘Dag meneer. Ik kom voor Jantje Beton.’ Waarop de onwetende reageerde: ‘Die woont hier niet!’ Meteen daarop deed hij het raampje met een klap weer dicht. Meneer O: klein van gestalte, groots in zijn daden.
Eens, op een doordeweekse avond, was ik met mijn vriendin uitgeno-digd om te komen eten. Haar moeder had – waarschijnlijk om mij te plezieren – extra veel werk gemaakt van het etentje. Alle tafelgenoten waren het er over eens dat zij geweldig had gekookt. ‘Vind jij het ook lekker, Pa?’ wilde de kok van haar man weten. ‘Prima hoor!’ was zijn adequate antwoord. Toen er tijdens het dessert werd aangebeld, liep de heer des huizes naar de voordeur. Hij opende het deurraampje en vroeg aan het meisje op de stoep: ‘Ja, wat is er?’ Zij antwoordde: ‘Dag meneer. Ik kom voor Jantje Beton.’ Waarop de onwetende reageerde: ‘Die woont hier niet!’ Meteen daarop deed hij het raampje met een klap weer dicht. Meneer O: klein van gestalte, groots in zijn daden.
(c) Frans Lasès