Hoed
Het is laat in de avond als ik het restaurantje verlaat.
Regen en storm krijg ik voor de kiezen, heviger nog dan op de heenweg. Met geen
enkel weertype heb ik moeite, maar regen verafschuw ik. Helemaal als ik er
fietsend doorheen moet, zoals nu. Ik ben geen mutsenman. Fietsen met een
capuchon op vind ik te gevaarlijk, met een paraplu te onhandig. Dus draag ik voor
de gelegenheid een hoed. Een zwarte Mayser (Hutmacher seit 1800). Vlaggen staan
loeistrak precies mijn kant op, en de ijskoude regen striemt in mijn gezicht. Eén
hand houd ik aan het stuur, de andere aan mijn hoed. De brug over de Amstel is
genadeloos. Ik lever een gevecht dat ik met al mijn kracht win. Het hoofd houd
ik laag, opdat die rotwind – ik vertrouw hem voor geen cent - geen vat kan
krijgen op mijn hoed. Tot ik die in de Wibautstraat bij het inhalen van een andere
fietser een ogenblik moet loslaten om beide handen aan het stuur te hebben. Precies
op dat ene momentje heeft die gluiperd van een wind overduidelijk gewacht. Hij
ziet zijn kans schoon en trekt mijn hoed met een flinke ruk van mijn hoofd, om
hem even verderop als afgedankt neer te smijten. Ik spring van mijn fiets en
haast mij richting hoofddeksel. Maar kennelijk ben ik nog niet genoeg geplaagd,
want bij elke stap die ik zet, schuift
de sadist mijn hoed verder richting goot. Als in een oubollig clownsnummer
grijp ik steeds mis. Even lijk ik hem bijna te hebben, maar dan wordt hij weer verder
geblazen, de rijbaan op. Een Mayser is natuurlijk een knappe hoed, maar ook
niet meer dan een hoed. Die ga je niet met gevaar voor eigen leven achterna
rennen. En al helemaal niet in de drukke Wibautstraat, een van de snelwegen die
Amsterdam rijk is. Wachtend op het fietspad moet ik met lede ogen toezien hoe
mijn hoed speelbal van de wind is geworden. Steeds verder schuift hij op naar
het midden van de rijbaan. Een taxi komt in volle vaart op hem af. Ik bid dat
mijn weerloze Mayser het er goed van zal afbrengen. En verdomd! Hij heeft het
overleefd. Maar dan komt er een tweede auto. Ook die racet precies over hem heen
zonder hem te raken. Nog altijd durf ik de rijbaan niet op te rennen, er is
alweer een volgende auto in aantocht. Als die voorbij is, zie ik tot mijn grote
vreugde dat het wederom goed is afgelopen. Nu waag ik het erop. Ik sprint naar
het midden van de weg en gris mijn hoed van het asfalt. Hij blijkt wonderwel in
ongeschonden staat te verkeren. Tot driemaal toe werd hij tussen de wielen genomen,
niet één keer eronder. Hij werd gespaard door automobilisten. Zijn het mannen?
Van hen zou je eerder verwachten dat zij doelbewust op hem zouden inrijden. Zoals
zij ook de neiging hebben op de nepvlieg in een porseleinen urinoir te mikken. Of
waren het vrouwen? Hadden zij mij zien staan en dachten zij wellicht dat ik –
anders dan Oliver Sacks bedoelde - de man was die zijn hoed voor een vrouw hield?
Dat zij dáárom mijn hoofddeksel zo behoedzaam benaderden. Ik zal het nooit
weten. Maar verkeersgoden wáren het, mijn Mayser gunstig gezind. Chapeau!
(c) Frans Lasès