zondag 27 december 2015


Winter

Je kunt het je in de huidige watjeswinter nauwelijks voorstellen, maar eind december 2011 was het nog ouderwets koud. Al dagen achtereen had het krakend gevroren. Niet alleen liet het zich aan den lijve voelen, aan mijn reservefiets op straat was het ook goed te zien. Dat de dames en heren van de fietsopruimingsdienst dit rijwiel niet hadden opgemerkt, had mij sowieso al verbaasd. Sinds weken stond het achterspatbordloos en met twee lekke banden voor de deur. Op een dag zag ik dat zich een laag glashelder ijs op het frame had gevormd. Alsof het ondergedompeld was geweest in een bak gelatine. Een dag later verschenen er kleine ijspegels aan de middenstang. Naar gelang de dagen en nachten verstreken, werden de pegels langer en dikker. Vanuit mijn raam op de eerste verdieping zag ik dat het ook buurtgenoten en voorbijgangers niet was ontgaan. Vol ongeloof stonden ze bij mijn winterwonderfiets en maakten er foto’s van. Na een week zwoegen had de vorst er een waar kunstobject van gemaakt. Zowel over de volle lengte van de stang als aan het stuur hingen pegels variërend van zo’n tien tot vijfendertig centimeter. Mijn fiets was veranderd in een lyrische ijsharp, wachtend op een virtuoze bespeler. Of had de natuur een ijsorgel gecreëerd? Ik probeerde mij de klank ervan voor te stellen. Een man die het kunstwerk ’s ochtends met een mobieltje had vereeuwigd, zag ik ’s middags terugkomen met een professionele fotocamera-op-statief. Zou hij voor een krant werken? Hierdoor kwam het idee bij mij op de regionale televisiezender AT5 ervan op de hoogte te brengen – een mooiere illustratie bij het weerbericht was immers niet denkbaar. Maar omdat ik op dat moment andere verplichtingen had, nam ik mij voor het de volgende dag te doen. Die zelfde avond nog - rond tienen - hoorde ik opgewonden mannenstemmen onder mijn raam. Niet snel erna klonk het geluid als van een harde trap tegen een ijskunstwerk, direct gevolgd door dat van vallend kristal. Er werd gejoeld en gelachen. Mijn hart leek stil te staan. De geluiden herhaalden zich nog enkele keren. Uit angst mijzelf volledig te verliezen, durfde ik niet meteen te gaan kijken. Pas toen de stemmen in de donkere winteravond vervaagden, opende ik het raam. Drie verkrachters van begin twintig vervolgden hun weg. Dat hadden ze toch maar even mooi geflikt. Ik had mij het geluid van een ijsharp of -orgel anders voorgesteld.                                        
(c) Frans Lasès

zondag 20 december 2015


Kerststal
Het Amsterdamse Sint Elisabeth Gesticht - dat vanaf 1960 Huize Elisabeth heette - was gehuisvest aan de Mauritskade/hoek ’s Gravesandestraat. Er woonden invalide en ongeneeslijk zieke vrouwen, veelal oud-wezen. Ze werden verzorgd door de Zusters van Liefde uit Tilburg, die ook in het Maagdenhuis werkten. Onderdeel van het gebouw was een huiskapel, zeg maar gerust een niet al te grote kerk. Ik was er begin jaren zestig een van de misdienaartjes die bij toerbeurt de huisrector assisteerden bij zijn liturgische bezigheden. Een paar keer per week meldde ik mij ‘s ochtends tegen zevenen – nuchter, half slaperig en lijkbleek  – bij zuster Lucia, de kosteres. Dan kleedde ik mij in toog en superplie en deed wat van mij werd verwacht. Na de mis stond er voor de misdienaar-van-dienst steevast een liefdevol gedekte ontbijttafel klaar: krentenbol, sneetjes wittebrood, diverse vleeswaren, een gekookt ei en een goed gemutst potje thee. Zo uitgebreid ging dat niet bij ons thuis, en al helemaal niet door de week. Maar dit terzijde. Na het ontbijt haastte ik mij dan op de fiets naar school. Op zondagen vóór de hoogmis mocht ik wel eens de kapelklok ‘doen’. Groot was de sensatie als ik door aan het touw te trekken de klok in het torentje liet beieren. Oneindig trots was ik dan. Immers, dat het weldra tijd was om op de knieën te gaan, wist iedereen dankzij mij. Aansluitend bracht ik de niet-bedlegerige bewoners in hun rolstoelen  naar de kapel. Die van de 3e klasse vanaf hun gratis slaapzaal, die van de 2e en 1e klasse haalde ik op van hun dure pensionkamers. Na de plechtigheden reed ik ze weer veilig terug, wat mij in het ene geval snoep en in het andere geval niet zelden extra zakgeld opleverde. Als alle inwonenden aan hun zondagse kerkverplichtingen hadden voldaan, was het de beurt aan de Italiaanse (toen nog) gastarbeiders. Onder aanvoering van Don Fabio baden zij in het Italiaans tot de veeltalige God. Don Fabio wilde dat ik ook zíjn dienaar werd, iets wat ik als eervol beschouwde. Ik voelde mij gezegend en leerde mijn eerste Italiaanse woordjes. Maar mijn allergrootste wens was het helpen inrichten van de kerststal, sinds mensenheu-genis een taak die exclusief was voorbehouden aan zuster Lucia. Na veel bidden en smeken van mijn kant stemde zij er uiteindelijk mee in het voor één keer samen met mij te doen. De dag voorafgaand aan Kerstmis zou het gaan gebeuren. Al nachten ervoor droomde ik van het opbouwen van de stal en het tot indrukwekkende rotspartijen verfrommelen van rotspapier. In gedachten was ik druk doende met het steeds weer opnieuw uitpakken en opstellen van de beeldengroep. Stijf van de adrenaline stapte ik die bewuste kerstzaterdag op het afgesproken tijdstip de kapel binnen. Maar nog voor de deur achter mij dichtviel, zag ik het. Even bleef ik als aan de grond genageld staan. Ik kon mijn ogen niet geloven. Daar, voor in de kapel, aan de linkerkant, stond de levensgrote kerststal, al volledig opgebouwd en ingericht. Een rotswand onttrok het Maria-altaar aan het zicht. Aarzelend en vechtend tegen mijn tranen liep ik er naartoe. Tot het kindje kon ik mij niet wenden, dat lag volgens goed gebruik nog niet in de kribbe, dus vloekte ik hartgrondig in mijzelf. Huilend van teleurstelling en vol verontwaardiging over zoveel onrecht rende ik naar buiten, om mij vervolgens nooit meer bij zuster Lucia, een Zuster van Liefde, te melden. Een misdienaartje ging met vervroegd emeritaat. Twee decennia later, in 1982, veranderde Huize Elisabeth in ‘Sleep-in’ en heet tegenwoordig ‘Hotel Arena’. De kapel doet dienst als discotheek. God straft niet altijd onmiddellijk.
 
 
 
 

zondag 13 december 2015


Tafelspelen

Een vriendin van ons is actrice. Zij verdient haar geld voornamelijk met het leiden en zelf spelen van rollenspellen tijdens trainingen en studiebijeenkomsten. Daarnaast gaat zij regelmatig met collega’s ‘de vloer op’. Dezer dagen wordt er niet geïmproviseerd. Er staan drie laat Middeleeuwse tafelspelen op het programma. Dit rederijkersgenre werd destijds op privéfeesten rondom de eettafel opgevoerd. Het is een waagstuk om die kluchten - dat zijn het -  anno nu te spelen. Hoe zoiets uitpakt is immers ongewis. Temeer daar er voor is gekozen de korte stukken in de originele Middeleeuwse taal te spelen. Het instuderen van dergelijke teksten is voorwaar geen sinecure. Ghij moetet herden groot en cleene (Je moet door dik en dun volhouden). Omdat het nu eenmaal gemakkelijker leert als je weet waarover je het hebt, is voor de vertalingen de hulp ingeroepen van studenten aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Voor een wetenschappelijk verantwoorde zondagmiddag rijd ik naar de uiterste oosthoek van de Betuwe. Bij de splitsing van Rijn en Waal bevindt zich kasteel Doornenburg dat ik nog ken van de televisieserie Floris. Het is een kasteel zoals je je een kasteel voorstelt. Misschien wel het mooiste van ons land. Bij het betreden van de voorburcht word ik door Middeleeuws uitgedoste boeren en werklieden argwanend bekeken. Ik voel mij een aliën. Via de ophaalbrug bereik ik de hoofdburcht. Daar blijk ik wel degelijk op de gastenlijst te staan. Eenmaal in de ridderzaal vind ik snel mijn zitplaats tussen een publiek van andere aliëns. Ik vertrouw erop dat de brug neergelaten blijft, anders zal ik de rest van mijn leven in de Middeleeuwen moeten vertoeven. Een minnestreel blaast op een houten fluit en leidt de eerste klucht – over heksen en bezemstelen - op dichterlijke wijze in. Hierop verschijnt een onophoudelijk weeklagende vrouw ten tonele, gevolgd door een al even lamenterende buurvrouw. Beiden verdenken een derde vrouw van toverij, maar het bewijs schijnt uiterst mager te zijn. Al roddelend hitsen zij elkaar op. Narigheid en vermeende hekserij alom. Gekijf waar ik met de beste wil van de wereld weinig van begrijp. De tweede klucht, eveneens ingeleid door de minnestreel, handelt over de extreem domme pogingen van een oude boer om in de smaak te vallen bij zijn overspelige vrouw. Een onderbroekenlollige sketch die in de André van Duin show niet zou misstaan. Door het sterk fysieke spel wordt de oude taal nu wel een stuk toegankelijker. Het derde en laatste stuk – eveneens ingeminnestreeld - is regelrechte poppenkast. Een boertige man die thuis niets te vertellen heeft, klaagt tegenover een vriend dat zijn vrouw hem slecht behandelt. De vriend adviseert hem om, wanneer zijn vrouw hem kastijdt, alleen maar Nu noch (Ga door!) te zeggen. Dit ontaardt even later in hilarisch gemep en een knap staaltje overacting. De man weet dapper vol te houden. De vrouw, denkend dat haar echtgenoot gek is geworden, haalt er een priester bij. Die raadt haar de man een lekkere maaltijd te bereiden. Het blijkt te helpen. Eind goed, al goed.
Ter afsluiting drink ik in de voorburcht een glas witte wijn in gezelschap van de andere aliëns. Als ik in mijn ooghoeken een schaal bitterballen neergezet zie worden, ga ik eropaf. Veronderstellende dat de organisatie ons een bal na aanbiedt, neem ik er een van de schaal. Terwijl ik het exemplaar in de mosterd duw, laat een aliënvrouw mij op niet mis te verstane wijze weten hier bepaald niet van gediend te zijn. Hoe kon ik bevroeden dat zij de bitterballen bestéld heeft? Terugleggen is geen optie, opeten lijkt mij de enig juiste. Lopend naar de parkeerplaats voel ik mij evenwel boertig, bruut, ja bijkans barbaars. Maar ic verpoosde dan ooc ene wijle in de Middeleeuwen.
(c) Frans Lasès

zondag 6 december 2015



Pianokruk

In families wil het er wel eens eigenaardig aan toe gaan. Sinds lang - en dan bedoel ik écht lang, geloof me - komen mijn oudere zus en ik niet meer bij elkaar thuis. Wel zie ik haar incidenteel op diplomafeestjes, verjaardagen of begrafenissen van familieleden. Zo nu en dan wordt er over en weer een kaartje gestuurd. Aan beide kanten lijkt geen behoefte te zijn aan intensivering van het contact. Het is goed zoals het is, zij in Doesburg, ik in Amsterdam. Van elkaars lief en leed hebben wij nauwelijks weet. Ondertussen zijn zowel daar als hier kinderen en kleinkinderen geboren.
Besef heeft wel eens moeite met indalen. Het wachten erop kan soms lang duren. Jaren zelfs. Maar eens komt het. Zo ook nu. Want goed is het natuurlijk helemaal niet. Geen tijd te verliezen dus. Op mijn felicitatiekaart ter gelegenheid van haar eenenzeventigste verjaardag vraag ik mijn zus hoe zij het zou vinden als ik eens een kopje thee zou komen drinken. Kort daarop volgt haar blijstemmende telefoontje. Zij vindt het zelfs een heel goed idee en laat weten wel meer in huis te hebben dan thee. Mijn vrouw, dochter en ik worden uitgenodigd voor een lunch bij haar thuis.
Op aanwijzingen van de navigatie arriveren wij op de afgesproken datum bij het appartement dat zij sinds twee jaar bewoont. Het ouderencomplex bevindt zich net buiten het pittoreske centrum van Doesburg. Hoe te beginnen bij het inhalen van zoveel jaar achterstallig relatieonderhoud? Gewoon, bij de koffie met koek! Daarna laat je je rondleiden door het huis en voor je het weet zit je aan de lunch. Vreemd? Welnee! We zijn er zichtbaar niet jonger op geworden, maar, zo blijkt al snel, nog wel net zo gek gebleven. Zij toont belangstelling in ons, en wij in haar. Ik heb mijn zus terug, en de familie is uitgebreid met een nieuwe schoonzus en tante. Bij het vertrek zegt ze: ‘Misschien vinden jullie het leuk in het voorbijgaan mijn vorige huis te bekijken. Het staat te koop. Ik zal de sleutel meegeven, dan kunnen jullie zien waar ik al die tijd met mijn gezin heb  gewoond.’ 
En zo staan wij ineens in een ontzield huis aan de Schout-bij-nacht Doormansingel. De dichte gordijnen als gesloten ogen. Het ruikt muf. Een vreemd gevoel bekruipt mij als ik door de lege kamers loop. Ik zie mijzelf als protagonist in een filmscène van Kieslowski. Hier heeft zich een heel leven afgespeeld. Hier werden familiefeestjes gevierd, televisieprogramma’s gekeken, wassen gedraaid. Van hieruit gingen mijn neefje en nichtjes naar school en mijn blinde zwager naar zijn laatste rustplaats. Het verwart me. Hoor ik hier wel te zijn? In dit omhulsel bevindt zich niets dat mij waar dan ook aan herinnert. Of toch! In de gang tref ik een stille getuige aan, een mij onbekende piano. Maar mijn aandacht gaat vooral naar de rechthoekige pianokruk die er bij staat. Ik herken hem onmiddellijk. Mijn vader heeft hem ooit door een bevriende meubelmaker laten maken. Ik constateer dat de originele grijze velours bekleding al die jaren heeft overleefd. Ten overvloede open ik de scharnierende zitting. In de ruimte eronder zie ik de muziekboeken liggen uit mijn jeugd. Daartussen de in braille uitgevoerde exemplaren van mijn zwager. Ik raak vervuld van nostalgie vermengd met verbazing. Waarom staat die tastbare herinnering aan mijn ouderlijk huis hier nog? Wat kan de reden zijn dat hij bij de verhuizing zo liefdeloos is achtergelaten? Zou ik al voldoen aan de voorwaarden om voor adoptie van de kruk in aanmerking te komen? Ik bel mijn zus en vraag wat zij er mee van plan is. Zij laat mij weten dat mét het huis ook de piano op een koper wacht. Mocht die zich aandienen, en geen belangstelling blijken te hebben voor de kruk, zal ze beslist aan mij denken.
(c) Frans Lasès